Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord essaaierend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geëssaaieerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens essaaieer essaaieert essaaieert essaaieren essaaieren essaaieren
Imperfect essaaieerde essaaieerde essaaieerde essaaieerden essaaieerden essaaieerden
Toekomende tijd I zal essaaieren zult essaaieren zal essaaieren zullen essaaieren zullen essaaieren zullen essaaieren
Conditionalis I zou essaaieren zou essaaieren zou essaaieren zouden essaaieren zouden essaaieren zouden essaaieren
Perfectum heb geëssaaieerd hebt geëssaaieerd heeft geëssaaieerd hebben geëssaaieerd hebben geëssaaieerd hebben geëssaaieerd
Voltooid verleden tijd had geëssaaieerd had geëssaaieerd had geëssaaieerd hadden geëssaaieerd hadden geëssaaieerd hadden geëssaaieerd
Toekomende tijd II zal geëssaaieerd hebben zult geëssaaieerd hebben zal geëssaaieerd hebben zullen geëssaaieerd hebben zullen geëssaaieerd hebben zullen geëssaaieerd hebben
Conditionalis II zou hebben geëssaaieerd zou hebben geëssaaieerd zou hebben geëssaaieerd zouden hebben geëssaaieerd zouden hebben geëssaaieerd zouden hebben geëssaaieerd
Imperatief - essaaieer - - essaaieert -

Verbs similar to essaaieren

Conjugated verbs before and after essaaieren

« essaaieren »