Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord infecterend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geïnfecteerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens infecteer infecteert infecteert infecteren infecteren infecteren
Imperfect infecteerde infecteerde infecteerde infecteerden infecteerden infecteerden
Toekomende tijd I zal infecteren zult infecteren zal infecteren zullen infecteren zullen infecteren zullen infecteren
Conditionalis I zou infecteren zou infecteren zou infecteren zouden infecteren zouden infecteren zouden infecteren
Perfectum heb geïnfecteerd hebt geïnfecteerd heeft geïnfecteerd hebben geïnfecteerd hebben geïnfecteerd hebben geïnfecteerd
Voltooid verleden tijd had geïnfecteerd had geïnfecteerd had geïnfecteerd hadden geïnfecteerd hadden geïnfecteerd hadden geïnfecteerd
Toekomende tijd II zal geïnfecteerd hebben zult geïnfecteerd hebben zal geïnfecteerd hebben zullen geïnfecteerd hebben zullen geïnfecteerd hebben zullen geïnfecteerd hebben
Conditionalis II zou hebben geïnfecteerd zou hebben geïnfecteerd zou hebben geïnfecteerd zouden hebben geïnfecteerd zouden hebben geïnfecteerd zouden hebben geïnfecteerd
Imperatief - infecteer - - infecteert -

Verbs similar to infecteren

Conjugated verbs before and after infecteren