Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord thuisbankierend
Tegenwoordig en verleden deelwoord thuisgebankierd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens bankier thuis bankiert thuis bankiert thuis bankieren thuis bankieren thuis bankieren thuis
Imperfect bankierde thuis bankierde thuis bankierde thuis bankierden thuis bankierden thuis bankierden thuis
Toekomende tijd I zal thuisbankieren zult thuisbankieren zal thuisbankieren zullen thuisbankieren zullen thuisbankieren zullen thuisbankieren
Conditionalis I zou thuisbankieren zou thuisbankieren zou thuisbankieren zouden thuisbankieren zouden thuisbankieren zouden thuisbankieren
Perfectum heb thuisgebankierd hebt thuisgebankierd heeft thuisgebankierd hebben thuisgebankierd hebben thuisgebankierd hebben thuisgebankierd
Voltooid verleden tijd had thuisgebankierd had thuisgebankierd had thuisgebankierd hadden thuisgebankierd hadden thuisgebankierd hadden thuisgebankierd
Toekomende tijd II zal thuisgebankierd hebben zult thuisgebankierd hebben zal thuisgebankierd hebben zullen thuisgebankierd hebben zullen thuisgebankierd hebben zullen thuisgebankierd hebben
Conditionalis II zou hebben thuisgebankierd zou hebben thuisgebankierd zou hebben thuisgebankierd zouden hebben thuisgebankierd zouden hebben thuisgebankierd zouden hebben thuisgebankierd
Imperatief - bankier thuis - - bankiert thuis -

Verbs similar to thuisbankieren

Conjugated verbs before and after thuisbankieren

« thuisbankieren »