Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord uitklinkend
Tegenwoordig en verleden deelwoord uitgeklonken
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens klink uit klinkt uit klinkt uit klinken uit klinken uit klinken uit
Imperfect klonk uit klonk uit klonk uit klonken uit klonken uit klonken uit
Toekomende tijd I zal uitklinken zult uitklinken zal uitklinken zullen uitklinken zullen uitklinken zullen uitklinken
Conditionalis I zou uitklinken zou uitklinken zou uitklinken zouden uitklinken zouden uitklinken zouden uitklinken
Perfectum heb uitgeklonken hebt uitgeklonken heeft uitgeklonken hebben uitgeklonken hebben uitgeklonken hebben uitgeklonken
Voltooid verleden tijd had uitgeklonken had uitgeklonken had uitgeklonken hadden uitgeklonken hadden uitgeklonken hadden uitgeklonken
Toekomende tijd II zal uitgeklonken hebben zult uitgeklonken hebben zal uitgeklonken hebben zullen uitgeklonken hebben zullen uitgeklonken hebben zullen uitgeklonken hebben
Conditionalis II zou hebben uitgeklonken zou hebben uitgeklonken zou hebben uitgeklonken zouden hebben uitgeklonken zouden hebben uitgeklonken zouden hebben uitgeklonken
Imperatief - klink uit - - klinkt uit -

Verbs similar to uitklinken

Conjugated verbs before and after uitklinken

« uitklinken »