Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord applicerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geappliceerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens appliceer appliceert appliceert appliceren appliceren appliceren
Imperfect appliceerde appliceerde appliceerde appliceerden appliceerden appliceerden
Toekomende tijd I zal appliceren zult appliceren zal appliceren zullen appliceren zullen appliceren zullen appliceren
Conditionalis I zou appliceren zou appliceren zou appliceren zouden appliceren zouden appliceren zouden appliceren
Perfectum heb geappliceerd hebt geappliceerd heeft geappliceerd hebben geappliceerd hebben geappliceerd hebben geappliceerd
Voltooid verleden tijd had geappliceerd had geappliceerd had geappliceerd hadden geappliceerd hadden geappliceerd hadden geappliceerd
Toekomende tijd II zal geappliceerd hebben zult geappliceerd hebben zal geappliceerd hebben zullen geappliceerd hebben zullen geappliceerd hebben zullen geappliceerd hebben
Conditionalis II zou hebben geappliceerd zou hebben geappliceerd zou hebben geappliceerd zouden hebben geappliceerd zouden hebben geappliceerd zouden hebben geappliceerd
Imperatief - appliceer - - appliceert -

Verbs similar to appliceren

Conjugated verbs before and after appliceren