Total verb forms: 104
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord blèrend
Tegenwoordig en verleden deelwoord blerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geblèrd
Tegenwoordig en verleden deelwoord gebleerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens bleer bleert bleert bleren bleren bleren
Imperfect bleerde bleerde bleerde bleerden bleerden bleerden
Toekomende tijd I zal bleren zult bleren zal bleren zullen bleren zullen bleren zullen bleren
Conditionalis I zou bleren zou bleren zou bleren zouden bleren zouden bleren zouden bleren
Perfectum heb gebleerd hebt gebleerd heeft gebleerd hebben gebleerd hebben gebleerd hebben gebleerd
Voltooid verleden tijd had gebleerd had gebleerd had gebleerd hadden gebleerd hadden gebleerd hadden gebleerd
Toekomende tijd II zal gebleerd hebben zult gebleerd hebben zal gebleerd hebben zullen gebleerd hebben zullen gebleerd hebben zullen gebleerd hebben
Conditionalis II zou hebben gebleerd zou hebben gebleerd zou hebben gebleerd zouden hebben gebleerd zouden hebben gebleerd zouden hebben gebleerd
Imperatief - bleer - - bleert -

Verbs similar to bleren

Conjugated verbs before and after bleren

« bleren »