Total verb forms: 18
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord isomerizerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geïsomerizeerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens - - isomerizeert - - isomerizeren
Imperfect - - isomerizeerde - - isomerizeerden
Toekomende tijd I - - zal isomerizeren - - zult isomerizeren
Conditionalis I - - zal isomerizeren - - zullen isomerizeren
Perfectum - - heeft geïsomerizeerd - - hebben geïsomerizeerd
Voltooid verleden tijd - - had geïsomerizeerd - - hadden geïsomerizeerd
Toekomende tijd II - - zal geïsomerizeerd hebben - - zult geïsomerizeerd hebben
Conditionalis II - - zal hebben geïsomerizeerd - - zullen hebben geïsomerizeerd

Verbs similar to isomerizeren

Conjugated verbs before and after isomerizeren

« isomerizeren »