Total verb forms: 10
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord natregenend
Tegenwoordig en verleden deelwoord natgeregend
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens - - regent nat - - -
Imperfect - - regende nat - - -
Toekomende tijd I - - zal natregenen - - -
Conditionalis I - - zult natregenen - - -
Perfectum - - heeft natgeregend - - -
Voltooid verleden tijd - - had natgeregend - - -
Toekomende tijd II - - zal natgeregend hebben - - -
Conditionalis II - - zult hebben natgeregend - - -

Verbs similar to natregenen

Conjugated verbs before and after natregenen

« natregenen »