Woxikon / Verbs / Dutch / S / schoonschuren

NL Dutch conjugation of schoonschuren

Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord schoonschurend
Tegenwoordig en verleden deelwoord schoongeschuurd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens schuur schoon schuurt schoon schuurt schoon schuren schoon schuren schoon schuren schoon
Imperfect schuurde schoon schuurde schoon schuurde schoon schuurden schoon schuurden schoon schuurden schoon
Toekomende tijd I zal schoonschuren zult schoonschuren zal schoonschuren zullen schoonschuren zullen schoonschuren zullen schoonschuren
Conditionalis I zou schoonschuren zou schoonschuren zou schoonschuren zouden schoonschuren zouden schoonschuren zouden schoonschuren
Perfectum heb schoongeschuurd hebt schoongeschuurd heeft schoongeschuurd hebben schoongeschuurd hebben schoongeschuurd hebben schoongeschuurd
Voltooid verleden tijd had schoongeschuurd had schoongeschuurd had schoongeschuurd hadden schoongeschuurd hadden schoongeschuurd hadden schoongeschuurd
Toekomende tijd II zal schoongeschuurd hebben zult schoongeschuurd hebben zal schoongeschuurd hebben zullen schoongeschuurd hebben zullen schoongeschuurd hebben zullen schoongeschuurd hebben
Conditionalis II zou hebben schoongeschuurd zou hebben schoongeschuurd zou hebben schoongeschuurd zouden hebben schoongeschuurd zouden hebben schoongeschuurd zouden hebben schoongeschuurd
Imperatief - schuur schoon - - schuurt schoon -

Verbs similar to schoonschuren

Conjugated verbs before and after schoonschuren

« schoonschuren »

More actions for schoonschuren