Total verb forms: 52
| Imperatives and participles |
| Tegenwoordig en verleden deelwoord | thuishalend |
| Tegenwoordig en verleden deelwoord | thuisgehaald |
| Type | ik | jij | hij/zij/het | wij | jullie | zij |
| Presens | haal thuis | haalt thuis | haalt thuis | halen thuis | halen thuis | halen thuis |
| Imperfect | haalde thuis | haalde thuis | haalde thuis | haalden thuis | haalden thuis | haalden thuis |
| Toekomende tijd I | zal thuishalen | zult thuishalen | zal thuishalen | zullen thuishalen | zullen thuishalen | zullen thuishalen |
| Conditionalis I | zou thuishalen | zou thuishalen | zou thuishalen | zouden thuishalen | zouden thuishalen | zouden thuishalen |
| Perfectum | heb thuisgehaald | hebt thuisgehaald | heeft thuisgehaald | hebben thuisgehaald | hebben thuisgehaald | hebben thuisgehaald |
| Voltooid verleden tijd | had thuisgehaald | had thuisgehaald | had thuisgehaald | hadden thuisgehaald | hadden thuisgehaald | hadden thuisgehaald |
| Toekomende tijd II | zal thuisgehaald hebben | zult thuisgehaald hebben | zal thuisgehaald hebben | zullen thuisgehaald hebben | zullen thuisgehaald hebben | zullen thuisgehaald hebben |
| Conditionalis II | zou hebben thuisgehaald | zou hebben thuisgehaald | zou hebben thuisgehaald | zouden hebben thuisgehaald | zouden hebben thuisgehaald | zouden hebben thuisgehaald |
| Imperatief | - | haal thuis | - | - | haalt thuis | - |
Verbs similar to thuishalen
Conjugated verbs before and after thuishalen
More actions for thuishalen
