Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord violerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gevioleerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens violeer violeert violeert violeren violeren violeren
Imperfect violeerde violeerde violeerde violeerden violeerden violeerden
Toekomende tijd I zal violeren zult violeren zal violeren zullen violeren zullen violeren zullen violeren
Conditionalis I zou violeren zou violeren zou violeren zouden violeren zouden violeren zouden violeren
Perfectum heb gevioleerd hebt gevioleerd heeft gevioleerd hebben gevioleerd hebben gevioleerd hebben gevioleerd
Voltooid verleden tijd had gevioleerd had gevioleerd had gevioleerd hadden gevioleerd hadden gevioleerd hadden gevioleerd
Toekomende tijd II zal gevioleerd hebben zult gevioleerd hebben zal gevioleerd hebben zullen gevioleerd hebben zullen gevioleerd hebben zullen gevioleerd hebben
Conditionalis II zou hebben gevioleerd zou hebben gevioleerd zou hebben gevioleerd zouden hebben gevioleerd zouden hebben gevioleerd zouden hebben gevioleerd
Imperatief - violeer - - violeert -

Verbs similar to violeren

Conjugated verbs before and after violeren

« violeren »