Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord voorrekenend
Tegenwoordig en verleden deelwoord voorgerekend
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens reken voor rekent voor rekent voor rekenen voor rekenen voor rekenen voor
Imperfect rekende voor rekende voor rekende voor rekenden voor rekenden voor rekenden voor
Toekomende tijd I zal voorrekenen zult voorrekenen zal voorrekenen zullen voorrekenen zullen voorrekenen zullen voorrekenen
Conditionalis I zou voorrekenen zou voorrekenen zou voorrekenen zouden voorrekenen zouden voorrekenen zouden voorrekenen
Perfectum heb voorgerekend hebt voorgerekend heeft voorgerekend hebben voorgerekend hebben voorgerekend hebben voorgerekend
Voltooid verleden tijd had voorgerekend had voorgerekend had voorgerekend hadden voorgerekend hadden voorgerekend hadden voorgerekend
Toekomende tijd II zal voorgerekend hebben zult voorgerekend hebben zal voorgerekend hebben zullen voorgerekend hebben zullen voorgerekend hebben zullen voorgerekend hebben
Conditionalis II zou hebben voorgerekend zou hebben voorgerekend zou hebben voorgerekend zouden hebben voorgerekend zouden hebben voorgerekend zouden hebben voorgerekend
Imperatief - reken voor - - rekent voor -

Verbs similar to voorrekenen

Conjugated verbs before and after voorrekenen

« voorrekenen »